Het Bergse Veld

De vishal uit 1772 aan de Vismarktstraat in Geertruidenberg.
Bron: Piet Martens.

Al vóór de St.-Elisabethsvloed in 1421 viste men vanuit Geertruidenberg in de rivieren de Maas en de Donge. Ook werden vergunningen afgegeven om in de stadsgracht te vissen. Na de grote overstroming zal de enorme watervlakte, die ten noorden van de stad ontstond, als visgrond in gebruik zijn genomen. Aanvankelijk wilde men de Verdronken Grote Waard weer indijken, maar uiteindelijk is dat nooit gebeurd. Het duurde een eeuw voordat de regelgeving omtrent het vissen aan de nieuwe situatie werd aangepast en in die tussentijd gingen de vissers min of meer hun eigen gang. Vóór de overstroming lag de scheiding tussen het gebied van de Graaf van Holland (keizer Karel V) en van de Heer van Geertruidenberg (de Prins van Oranje) in het midden van de Maas. In de nieuwe watervlakte was de loop van de Maas uiteraard niet meer te herkennen. De vissers probeerden wel rekening te houden met de oude grens, maar er ontstond op een gegeven moment onenigheid over het vissen in elkaars water. Het was wij (de vissers van de prins) tegenover zij (de vissers van de keizer). De autoriteiten waren zelf ook niet tevreden over het ontstane geruzie, maar meer nog over het gemis aan inkomsten uit het pachten van de visgronden. In 1560 gingen twee landmeters aan de slag om de oude grenzen, met name de loop van de oude Maas, vast te stellen. Een landmeter in opdracht van de keizer en een landmeter in opdracht van de prins. Gezamenlijk gingen ze aan de slag, hetgeen onder andere resulteerde in afbakening van het deel van de Verdronken Grote Waard dat onder Geertruidenberg viel: het Bergse Veld. Tevens werd de exacte plaats van de vispercelen vastgesteld. Ieder jaar werden deze percelen aan de hoogste bieder verpacht. Op de percelen mochten de vissers hun zalmsteken zetten. Dat waren stokken die op ongeveer een meter afstand van elkaar in de bodem gestoken werden en door middel van gevlochten matten aan elkaar waren verbonden. De vis werd door de schutting (de matten tussen de palen) tegengehouden en kon vrijwel geen andere kant op dan in de fuik zwemmen. Bij laag water lichtten de vissers hun fuiken en brachten de gevangen vis naar Geertruidenberg waar deze op de afslag werd verhandeld. Er werd gevist op zalm, elft en steur. De bijvangst bestond uit andere (rivier)vis, die de vissers voor eigen gebruik mochten houden of verkopen. Over de verhandelde vis op de afslag moest aan de stad belasting betaald worden, het ingeld. Uit bewaard gebleven stadsrekeningen is op te maken dat de vis voor een groot gedeelte bijdroeg aan de inkomsten van de stad. Er zijn jaren geweest dat een derde tot de helft van hetgeen er bij de magistratuur binnen kwam, werd opgebracht door de vis. Daarmee was de visserij de grote economische peiler van Geertruidenberg tussen 1450 en 1780, hoewel de vissers zelf niet van deze welstand profiteerden en met moeite een bestaan voor henzelf en hun gezin konden opbouwen.
De verzanding van het gebied dat nu de Biesbosch heet, zorgde voor grote problemen. Uiteraard voor de visserij, maar ook voor afwatering, waardoor het gevaar voor overstroming aanzienlijk was. Uiteindelijk werd dit opgelost door het aanleggen van een dijk tussen Werkendam en het Hollands Diep, het graven van de Nieuwe Merwede aan de noordzijde en de Bergse Maas aan de zuidzijde. Omstreeks 1900 waren deze waterwerken gereed. De stroomopwaarts zwemmende vissen konden de Biesbosch nauwelijks nog bereiken en de visserij op het Bergse Veld ging dan ook als een nachtkaars uit. Er is berekend dat in de zestiende eeuw honderd tot honderdvijftig vissers in de hele verdronken Grote Waard actief waren. In 1790 gaven slechts 36 inwoners van Geertruidenberg aan dat ze visser waren en in 1940 waren dat er nog zes. In 1810 verviel de pachtverplichting en het gebod om de aangevoerde vis op de afslag te verhandelen. Vanaf 1880 werd de visafslag in Geertruidenberg niet meer gebruikt.