Armenzorg

Bedelaars aan de deur. Rembrandt, 1648.
Bron: Teylers Museum, Haarlem

Liefdadigheid was van oudsher een plicht van iedere christen en van de kerk. Armoede was in 1550 geen schande. Het kon iedereen overkomen in deze onzekere tijd: oorlog, natuurramp, hongersnood, dood of ziekte van een kostwinner. Weduwen, wezen, ouden van dagen of gehandicapten verdienden te weinig om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Zij kregen hulp van familie en buren, geld en brood van de kerk en aalmoezen van voorbijgangers. Men dacht dat helpen van een arme het eigen zielenheil ten goede kwam. Niemand, behalve misschien een heilige, had zonder zonde geleefd en voor deze zonde moest men branden in het vagevuur voordat de poort van de hemel open ging. De tijd in het vagevuur kon bekort worden door het doen van goede werken, waaronder armenzorg. In de kerk konden giften achter gelaten worden op de Tafel van de Heilige Geest. De Heilige Geestmeesters verdeelden dit geld onder behoeftige inwoners van de stad. Vanaf de dertiende eeuw beschikte Geertruidenberg over een Gasthuis, dat een eigen bestuur had, waar ouderen, gehandicapten en zieken onderdak vonden. In 1550 kwam er een Oude Vrouwenhuis en in 1580 een Oude Mannenhuis. Het Gasthuis werd toen bestemd voor het opvangen van passanten (die één nacht mochten blijven) en zieken. De lijders aan de pest hadden sinds 1356 een eigen opvanghuis buiten de westelijke stadsmuur en later buiten de stad bij de poort in de Koestraat. De orde van St. Franciscus verpleegde zieken in het sieckhuys bij hun klooster in de Koestraat. Omstreeks 1550 werden vlakbij het klooster St. Catharinadaal zes kleine huisjes gebouwd, waarin armen konden wonen. Later kwamen nog tien zulke huisjes aan de zuidzijde van de Venestraat, de Tien Cameren.
De katholieke kerk en de gelovigen namen gezamenlijk de zorg voor hun medemensen op zich. Het stadsbestuur bemoeide zich hier aanvankelijk niet mee. Na de reformatie was dit wel het geval. Het stadsbestuur zag zich genoodzaakt door de grote toeloop van bedelaars, landlopers en andere bezitlozen van buiten de stad om de armenzorg te reguleren. Vluchtelingen kregen geld en de eigen behoeftige inwoners kregen naast geld ook gratis brood, linnen en turf. De zieken ontvingen dranken en medicamenten.
In 1595 werd de protestantse diaconie opgericht, maar deze hulpverlening kwam moeizaam op gang, omdat er slechts weinig bemiddelde protestanten in Geertruidenberg woonden. De Bergenaren waren namelijk bepaald niet massaal overgegaan naar het nieuwe geloof. Maar gelovigen van beide richtingen leefden in redelijke harmonie naast elkaar, daarbij ondersteund door het stadsbestuur dat in 1593 een verbod uitvaardigde om elkaar vanwege geloofsovertuiging te beledigen. Wel bleef het voor katholieken onmogelijk om in de eigen plaats naar de kerk te gaan en het werd ze ook steeds moeilijker gemaakt om elders te gaan kerken. Ondanks het feit dat er soms strubbelingen waren, bleven de Bergenaren redelijk nuchter onder de situatie. Een ander geloof stond het samenleven en samenwerken niet in de weg.