Van meting tot GPS

Weerslag van de door J.A. Knaap in 1820 uitgevoerde driehoeksmeting van Geertruidenberg.
Bron: BHIC, ’s-Hertogenbosch.

v26_9

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

De landmeter gebruikte de theodoliet als instrument om afstanden te bepalen.
Bron: Kadastermuseum, Herwijnen.

Om een gebied van grote omvang te kunnen opmeten, was het noodzakelijk om eerst de zogenoemde grondslagpunten vast te stellen. Dit zijn vaste punten in een landschap, zoals kerktorens of speciaal daarvoor aangebrachte bakens. Allereerst werd de ligging van deze punten ten opzichte van elkaar bepaald en ingetekend in een driehoeksmeting, omdat men het hele gebied bedekte met een netwerk van aaneengesloten driehoeken. Op deze manier was heel Nederland opgedeeld in driehoekjes. Cornelis Krayenhoff was met deze driehoeksmeting begonnen aan de hand van 103 hoekpunten, die zich uitstrekten van Duinkerken (Franse kust) tot aan Jever en Varel (Friesland). Hij slaagde erin om het Nederlandse kustgebied te laten aansluiten met de reeds bestaande Franse en Duitse driehoeksnetten. Bij de start van de kadastrale metingen werd dit systeem van Krayenhoff verder verfijnd door het op veel kleinere schaal toe te passen op iedere Nederlandse gemeente. In 1820 kwam de driehoeksmeting van Geertruidenberg gereed. Deze diende als basis voor de opmeting binnen de gemeentegrenzen. J.A. Knaap verdeelde het grondgebied van Geertruidenberg aan de hand van vijftien hoekpunten in negentien driehoeken. Deze hoekpunten waren speciaal daarvoor in het landschap aangebrachte bakens. In twee gevallen maakte Knaap gebruik van een bestaand punt, namelijk de kleine toren van Geertruidenberg en de “noordelijke schoorsteen van het huis van de weduwe P. Kasteleijn”.
Hoewel de landmeter beschikte over instrumenten om lengtematen te bepalen, was de methode van die tijd niet nauwkeurig genoeg om over lange afstanden te meten. Daarom ging hij uit van de driehoek. Als je namelijk van een driehoek de lengte van één zijde en de graden van tenminste twee hoeken weet dan zijn de andere hoek en de andere zijden te berekenen. En als je dan de volgende driehoek laat aansluiten op de reeds berekende driehoek dan hoef je maar één afstand op te meten en de hoeken te bepalen om de precieze maten te weten en de oppervlakte te berekenen.
Sinds 1987 maakt het kadaster gebruik van GPS (global positioning system). Nadat aanvankelijk de nieuwe methode uitging van het bestaande driehoeksnet werd vervolgens dit net van bakens en kerktorens vervangen door een netwerk van permanente GPS-stations. Het grote nadeel van de driehoeksmeting, namelijk dat je uitgaat van een platte situatie op een ronde planeet, kon hiermee gecorrigeerd worden.