Landmeter

Luitenant-kolonel Cornelis Krayenhoff was ‘opperbestuurder van ’s Lands fortificatiewerken’ en werd gezien als één van de grootste ingenieurs van zijn tijd. Hij was de drijvende kracht achter de kadastrale opmetingen in het eerste kwart van de negentiende eeuw. Schilderij van de hand van Adriaan Lelie uit circa 1820.
Bron: Eric Luiten (red.), “Panorama Krayenhoff, linieperspectief” (Utrecht, 2002).

De opleiding tot landmeter was gecompliceerd in de achttiende en negentiende eeuw. De Staten-Generaal van de Republiek zagen het opmeten van percelen als zeer belangrijk, omdat deze afmetingen bepaalden hoeveel belasting de eigenaar ervan moest betalen. Daarnaast waren landmeters betrokken bij andere technische werken, zoals de aanleg van nieuwe wegen, bruggen, dijken en vestingwerken en de rivierverbeteringen. Vanwege deze grote belangen mochten de lokale gilden het beroep van landmeter niet regelen, maar stond het landmetersberoep al vanaf het begin van de zeventiende eeuw onder direct toezicht van de Staten. Om als landmeter te worden aangesteld, moest een examen worden afgelegd. Als de uitkomst hiervan positief was, diende de kandidaat een eed af te leggen waarbij hij beloofde zijn werk naar eer en geweten te zullen uitvoeren. De opleiding kon hij volgen aan de universiteiten van die tijd, maar vaker kwam het voor dat hij het beroep in de praktijk leerde van een ervaren landmeester.
Wat moest een landmeter weten? Uiteraard een gedegen kennis van de wiskunde, met name rekenkunde, vlakke meetkunde (hoeken, driehoeken, veelhoeken en cirkels) en goniometrie (sinus, cosinus en tangens). Daarnaast moest hij de instrumenten kunnen bedienen om de metingen in het veld uit te voeren en tenslotte moest hij in staat zijn om de resultaten van de metingen en berekeningen in kaart te brengen. Pas in 1919 (Wageningen) en 1935 (Delft) kwamen specifieke ingenieursopleidingen en verdween de praktijkopleiding langzaam uit beeld.
Een bekende landmeter was Cornelis Krayenhoff. Hij leefde van 1758 tot 1840 en hield zich van jongs af aan bezig met bouwen en meten. In zijn autobiografie beschrijft hij dat hij in zijn jeugd op de buitenplaats van zijn vader al met een schepje kleine fortificatiën opwierp. Hij studeerde filosofie en geneeskunde. In 1784 vestigde hij zich als arts in Amsterdam. Hij sloot zich aan bij de patriotten en coördineerde de aanleg van de inundaties en batterijbouw rond Amsterdam om het Pruisische leger tegen te houden. In 1787 moest hij de hoofdstad ontvluchten en verhuisde naar zijn geboortestad Nijmegen. Na de Bataafse omwenteling in 1795 kwam hij terug naar Amsterdam waar hij commandant werd van het Amsterdamse garnizoen. Deze functie betekende het begin van een glansrijke militaire carrière. Hij speelde een vooraanstaande rol bij de aanleg van de diverse linies, de vervaardiging van topografische kaarten, de invoering van het Amsterdams Peil en de kadastrale opmetingen. De bij het kadaster nog steeds gehanteerde driehoeksmetingen dragen zijn naam: de driehoeksmeting van Krayenhoff.
Het echte veldwerk werd natuurlijk niet door hem zelf uitgevoerd. Dat deden landmeters van lagere rang. De driehoeksmeting van Geertruidenberg, bedoeld om de exacte oppervlakte van de gemeente te berekenen, werd in 1820 uitgevoerd door J.A. Knaap, landmeester eerste klasse. In vrijwel heel Noord-Brabant voerde J.A. Knaap metingen uit, daarbij geassisteerd door zijn zoon Jac, die in 1820 opgeklommen was tot landmeester tweede klasse.