Schulden

Geertruidenberg in de achttiende eeuw. Tekening van Gillis Vogel, 1773.
Bron: Arjan van Loon, Martin Robben en Bas Zijlmans, Beeldig Geertruidenberg. Een stad in de kaart gekeken (Geertruidenberg, 1999).

Wie in de achttiende eeuw Geertruidenberg binnen ging, rook vis en bier. Dat waren de voornaamste inkomstenbronnen van de stad. Dankzij het ‘zalmgeld’ en de cijns op bier kwamen jaarlijks duizenden guldens in de stadskas. Een derde belangrijke economische factor vormden de in garnizoen gelegerde soldaten. Het feit dat Geertruidenberg een garnizoensstad was, zorgde voor veel extra omzet met name voor de middenstand. Die middenstand profiteerde ook van de aanwezigheid van de kostschool. Iedere dag gemiddeld zo’n vijftig opgroeiende jongens voeden en kleden zorgde voor meer inkomsten voor de lokale bakkers, slagers en kleding- en schoenmakers. Op deze manier vloeide niet onmiddellijk extra geld naar de stad, maar wel naar de neringdoende inwoners.
Er is een groot verschil tussen de economische situatie van de stad in de eerste helft van de achttiende eeuw en die na 1750. Het was de stad als overheid, die in financiële problemen kwam, niet zozeer de inwoners zelf, hoewel ook zij de recessie voelden. Door oorlogsdreiging in 1672 (het rampjaar) waardoor de nieuwe Emiliapolder geïnundeerd werd, de dramatische koersdalingen in de jaren 1720, het verlies van de hegemonie op de wereldzeeën aan Engeland waardoor de handel drastisch afnam en de algehele economische malaise in de jaren 1740 lieten iedereen voelen dat de Gouden Eeuw voorgoed voorbij was. Vooral de steden hadden onder de gewijzigde omstandigheden te lijden. Geertruidenberg viel dan wel niet onder de grote handelssteden, maar ook hier sloeg de recessie toe. De Staten van Holland en de Staten-Generaal voerden bezuinigingen en belastingverhogingen in, waardoor er minder geld van bovenaf naar Geertruidenberg kwam. Ook de inkomsten die in het verleden zo zeker leken, namen af. Gevangen vis werd meer en meer rechtstreeks op het water verhandeld en niet, zoals eigenlijk verplicht was, naar de afslag in Geertruidenberg gebracht, waardoor de stad inkomsten, gebaseerd op de binnen de stad aangevoerde vis, misliep. Ook de belastinginkomsten uit verhandeld bier liepen terug, omdat de hogere prijzen voor bier en de opkomst van alternatieve dranken als koffie en thee voor een ander consumptiepatroon zorgden. De ene na de andere brouwerij sloot haar deuren.
In 1744 was de nood zo nijpend dat het stadsbestuur de rente over de schulden niet meer kon betalen. Die rente was door de economische situatie omhoog geschoten. Uiteindelijk kwam het bestuur met de schuldeisers overeen dat de helft van de schulden direct werd betaald als de andere helft kwijtgescholden zou worden. Hierover bereikte men een akkoord en de stad leende vervolgens opnieuw geld, maar dan tegen een lagere rente. Ook werd het salaris van ambtenaren verminderd. Stadhouder Willem IV verleende Geertruidenberg vervolgens een jaarlijkse subsidie van 250 gulden gedurende vijftien jaar. Deze periode werd daarna nog eens verlengd met zeven en vervolgens met twintig jaar. Bovendien schonk de stadhouder een bedrag van 1200 gulden voor het onderhoud van de Geertruidskerk.
Twintig jaar later was de stad uit de malaise, hetgeen onmiddellijk duidelijk werd door de uitgevoerde verfraaiing van de openbare ruimten en door renovatie of nieuwbouw van verschillende panden.