Liefhebbers

Titelblad van de Statenbijbel. De Bijbel met daarin de teksten van het oude en nieuwe testament, vertaald uit het Grieks en Hebreeuws in het Nederlands en uitgegeven door de Staten-Generaal in 1637. De hier afgebeelde Bijbel is een herdruk uit 1761.
Bron: foto Jan Tak.

Voor de gereformeerde lidmaten en katholieke parochianen was de overgangssituatie in de zeventiende eeuw tamelijk chaotisch. De consequenties van de nieuwe religie waren niet onmiddellijk duidelijk. Men was gewend om naar een bepaalde kerk te gaan en men had de neiging dit te blijven doen. Er ontstonden twee harde kernen van overtuigde gereformeerden en overtuigde
katholieken. Tussen deze twee kernen stond een grote groep twijfelaars, die nog geen definitieve keuze tussen het ene dan wel het andere geloof hadden gemaakt. Ze woonden wel de gereformeerde diensten in hun oude kerk bij, maar zetten niet de stap om daadwerkelijk belijdenis te doen. Binnen de gereformeerde kerk werden deze personen aangeduid als liefhebbers.
Wat waren de motieven om toe te treden tot het gereformeerde geloof? In de eerste plaats natuurlijk religieuze redenen: de calvinistische opvattingen over geloof en samenleving en de wijze waarop deze werden verkondigd, spraken de mensen aan. Voorts werden de diensten in de volkstaal gehouden.
Tenslotte waren de catechisaties (godsdienstonderwijs) goed georganiseerd, waardoor de mensen het idee hadden iets te leren en voor vol te worden aangezien.
De rooms-katholieke kerk zat ondertussen niet stil te kijken hoe de parochianen door de nieuwe predikanten werden ‘weggelokt’. Er gingen missionarissen op pad. Zij wisten de katholieke normen en waarden zodanig te presenteren dat de gelovigen zich veilig voelden binnen deze strikte regels. In Geertruidenberg kwam in 1645 de jezuïet Willem Goetgebuur als missionaris.
De grote groep twijfelaars kon dus een lange periode uitgebreid van zowel de gereformeerde als de roomse praktijken kennisnemen. Ze hoefden niet meteen een keuze te maken. De Staten-Generaal maakte het ze bovendien niet moeilijk door in 1651 te bepalen dat de gereformeerde godsdienst de heersende godsdienst was, maar dat geloofsovertuiging een persoonlijke kwestie betrof waarin iedere inwoner vrij was te kiezen. Andere geloven dan het gereformeerde calvinisme werden gesecludeert (uitgesloten, bijvoorbeeld van het vervullen van publieke functies), maar wel geconniveert (ooguikend toegelaten) en gepermitteert (toegestaan). Men mocht dus katholiek, joods, remonstrants, luthers of doopsgezind zijn, maar men mocht dit geloof niet in de openbaarheid belijden. Zij waren aangewezen op kerken, die er aan de buitenkant als woonhuizen (schuilkerk) of schuren (schuurkerk) uitzagen. In 1686 kwam in Geertruidenberg een schuilkerk in het woonhuis van Cornelis Bank in de Venestraat. In 1767 werd een schuurkerk gebouwd ter vervanging van de schuilkerk. Nadat de situatie was uitgekristalliseerd bleek in 1809 65% van de Bergenaren katholiek en 34% protestants (hervormd) te zijn.
De naam voor de Nederlandse aanhangers van Calvijn veranderde in de loop van de tijd. Aanvankelijk noemden ze zichzelf gereformeerden (zij die de reformatie volgden). In 1816 introduceerde koning Willem I de naam Nederlands Hervormde Kerk. Voortaan heetten de gelovigen hervormden. Degenen die het hiermee niet eens waren, scheidden zich af en hielden vast aan de naam gereformeerden: de Christelijk Gereformeerde Kerk. Binnen beide kerken vonden later opnieuw afscheidingen plaats.