In 1500 was de dood nooit ver weg. Het thema memento mori, gedenk te sterven, vinden we dan ook veelvuldig terug.
Een prent uit de serie ‘dodendans’ van Hans Holbein uit 1530.
Het leven omstreeks 1500 was hard en onzeker en voor velen ook uitzichtloos. Oorlogen, natuurrampen, hongersnoden en besmettelijke ziekten kwamen veelvuldig voor. Iedere dag moest men erop voorbereid zijn te sterven. De dood is dan ook een regelmatig terugkerend thema in de middeleeuwse kunst: memento mori, gedenk te sterven. De meeste mensen waren arm, meestal heel arm. Een kleine toplaag was rijk. Er bestonden vrijwel geen mogelijkheden om op de sociale ladder omhoog te klimmen en uit de armoede te ontsnappen.
Toch ploeterde de late middeleeuwer zich niet somber door het leven. Integendeel. Men deed zich ruimschoots te goed aan vermaak. Feest, theater en spel waren voor alle sociale klassen, van rijk tot arm en van jong tot oud, belangrijke gebeurtenissen. Jaarmarkten en kermissen waren dé gelegenheid om wagenspelen en optredens van jongleurs en troubadours bij te wonen. Tussendoor vermaakten zowel volwassenen als kinderen zich met sport en spel, al dan niet in wedstrijdverband: schaken, kolven (een balspel dat met stokken gespeeld werd), kaatsen (een spel waarbij de bal met de handpalm geslagen werd), atletiek en boogschieten. Kolven speelde men op straat of op speciaal daarvoor aangelegde banen. In Geertruidenberg bevond zich naast het pand Markt 1 zo’n kolfbaan.
Professionele toneelspelers trokken rond en verzorgden hun optredens op een tot podium verbouwde wagen. Natuurlijk hadden de toneelstukken een moraal, vaak een godsdienstige, en de toeschouwer leerde wat goed en wat fout was. Maar humor speelde de hoofdrol: een man die door zijn vrouw bedrogen werd, een domoor die zijn geld of goederen verloor, twee vrouwen die elkaar tot een duel uitdaagden om de liefde van een man te winnen, een pastoor die stiekem met zijn huishoudster het bed deelde of een duivel die verleidingskunsten vertoonde. Het betrof niet altijd zaken waarom we nu zouden lachen, maar voor de middeleeuwer waren dit heel herkenbare en humorvolle vertoningen.
Hoewel kerkelijke instellingen niet altijd stonden te juichen bij volksvermaak kwamen ook groots opgezette kerkelijke feesten voor. In 1500 namen alle sociale lagen deel aan hetzelfde vermaak. Pas later ging de elite zich onderscheiden en zocht andere manieren voor ontspanning.