Heerlijke rechten

De molen van Geertruidenberg, die tot circa 1918 aan het einde van de Venestraat bij het Galgenbolwerk heeft gestaan. Hier te zien in een glas-in-loodraam boven de voordeur van het pand Markt 3.
Bron: foto Wim van Alphen.

“Zelfs de wind is van de heer”, zuchtten de molenaars in de achttiende eeuw. In 1774 was stadhouder Willem IV van Oranje de heer van Geertruidenberg. Hij was niet de eigenaar van de stad en van de grond, maar hij bezat wel bepaalde rechten in zijn gebied (zijn heerlijkheid). Hij had het benoemingsrecht, het recht van jurisdictie (rechtspraak), het cijnsrecht (grondbelasting), het jachtrecht, het marktrecht, het muntrecht, het recht van de gruit (accijns op het brouwen van bier), het recht van houtschat (een tiende deel van de houtkap), het veerrecht, het visrecht en het windrecht.
Voor de uitoefening van al deze rechten en de naleving ervan benoemde de heer gezagsdragers. De schout sprak recht, de rentmeester regelde de verpachtingen, de thesaurier hield de financiën bij, de schepenen gingen over de bestuurlijke zaken betreffende de stad en de secretaris schreef alles nauwgezet op. Zelfs voor de benoeming in de lagere functies was goedkeuring van de heer nodig: burgemeester (dat was in die tijd de vertegenwoordiger van de bevolking), armenmeester, kerkmeester, bode, onderwijzer, veerbootkapitein, molenaar en visopzichter. Over de benoeming van sommige personen vond regelmatig onenigheid plaats, bijvoorbeeld over het recht om pastoor dan wel predikant aan te stellen. De kerk vond natuurlijk dat zij dat recht hadden, maar volgens de heer lag dat recht bij hem.
Voor de heer was zijn gebied een goudmijn. Voor bijna alles moest aan hem betaald worden. Ook de door hem benoemde ambtenaren verdienden goed aan hun banen. De door hen opgelegde boetes kwamen voor een derde deel in de eigen beurs terecht. Die ambtenaren moesten hun baan kopen (pachten). Soms kochten ze het recht om de functie uit te oefenen voor heel hun leven, soms voor een afgebakende periode van een jaar of een aantal jaren. Een ook dit geld kwam uiteraard bij de heer terecht. Vooral de functionarissen die het ambt voor heel hun leven gekocht hadden, gingen de uitoefening ervan als een soort eigendom zien en zorgden ervoor dat hun zoon deze functie erfde. Op deze manier ontstond een bestuurselite.
De heer kon de uitoefening van bepaalde rechten verpachten, dat wil zeggen dat bijvoorbeeld de molenaar het recht op de wind pachtte gedurende een afgesproken periode. Hiervoor moest de molenaar aan de rentmeester van de heer uiteraard flink betalen. De molenaar kon onder bepaalde voorwaarden de molen gebruiken en leven van de opbrengst van het gemalen graan. Een deel van die opbrengst moest hij overigens wel als belasting weer aan de heer afdragen. Daar stond tegenover dat alle boeren uit het gebied van de heer bij die molen hun graan moesten laten malen.
Dit systeem van heerlijke rechten was een erfenis van het middeleeuwse feodale stelsel. In de achttiende eeuw kwam men hiertegen steeds meer in opstand en in de Bataafs/Franse tijd werden deze rechten afgeschaft. De molenaar hoefde niet meer van de heer te pachten, maar kon de molen in eigendom krijgen of huren van de stad of van een ander die de molen gekocht had. Nog steeds is een Oranjetelg officieel heer van Geertruidenberg, maar aan deze titel zijn geen rechten meer verbonden.