Middeleeuwse samenleving met rangen en standen.
Bron: Noordhoff Uitgevers, 2013.
In de Middeleeuwse maatschappij kende iedereen zijn plaats. Aan het hoofd stonden de koning, keizer en paus. Hun gezag werd uitgeoefend door kleinere vorsten, die aan hen trouw gezworen hadden. Dat waren hertogen, graven en bisschoppen. Zij hadden weer personen onder zich, die de daadwerkelijke gang van zaken in steden en dorpen voor hen regelden: de voogden of advocaten. De inwoners, toen nog bijna allemaal boeren, moesten gehoorzamen aan de landheren en mochten het land niet verlaten. Het was hun taak om ervoor te zorgen dat er genoeg voedsel verbouwd werd voor zichzelf en voor hun heer. De boeren waren horigen: ze hoorden bij het land van de vorst. In ruil voor deze afhankelijkheid kregen de boeren van hun heer bescherming tegen vijandelijke troepen en zorgde hij voor rechtspraak.
In feite was de samenleving toen opgedeeld in drie groepen, de standen: de bidders (geestelijkheid), de strijders (de adel) en de werkers (de boeren). De sociale mobiliteit was beperkt: eenmaal geboren in een stand bleef je je hele leven hiertoe behoren. Iedere stand was weer opgedeeld. Zo had je de hoge geestelijkheid (kardinalen en bisschoppen) die meestal afkomstig was uit de hoge adel. De lage geestelijkheid bestond uit kloosterlingen en pastoors die dichterbij de boeren stonden, maar toch voornamelijk naar de pijpen van de hoge geestelijkheid dansten. De stand van de adel was eveneens opgesplitst in hoge adel (de grootgrondbezitters die dichtbij de koning of keizer stonden) en de lage adel (de ridders die daadwerkelijk ten strijde trokken). De derde en laagste stand waren de boeren. De derde stand was opgedeeld in twee delen: vrije boeren en horigen. De horigen waren dan opnieuw ingedeeld in lijfeigenen en laten. Het verschil tussen een lijfeigene en een laat is dat een lijfeigene wordt gezien als eigendom van de heer voor wie hij werkt. Een laat moet een deel van zijn oogst betalen aan de heer en vaak ook nog vele werkjes opknappen voor hem, maar als persoon is hij vrij. De boeren hadden geen rechten, enkel plichten. Zij moesten werken voor de adel en de clerus, betaalden belastingen en moesten krijgsdienst verrichten.
Ongetwijfeld vielen de toenmalige inwoners van Geertruidenberg binnen dit systeem, maar welke heer hier de baas was, is vóór het jaar 967 niet duidelijk. De meest waarschijnlijke optie is dat de berg, in de Lex Salica uit de zesde eeuw “Baurg” genoemd, bij de pagus (later graafschap) Strijen behoorde. Baurg wordt daarin genoemd als één van de vijf maalsteden (plaats waar gemaald werd). Het is echter ook mogelijk dat met “Baurg” Bergen op Zoom bedoeld wordt.
Pas in 967 vinden we Geertruidenberg op papier terug. In dat jaar bevestigt keizer Otto I de abdij van Nijvel in het bezit van de berg van de maagd Gertrudis. Op dat moment ging dit bezit over van Nijvel naar de abdij van Thorn.