In dit pand, Markt 3, was van 1762 tot 1899 een jongenskostschool gevestigd en werd er niet alleen gegeten en geslapen, maar uiteraard ook lesgegeven.
Bron: foto Wim van Alphen.
Geertruidenberg kende al in de Middeleeuwen een school, die verbonden was aan de kerk en die achter de Geertruidskerk stond aan de Kerkstraat, die toen uiteraard de Schoolstraat heette. Het zal geen verbazing wekken dat deze school een Latijnse school was. Jongens konden er een soort voortgezet onderwijs volgen. Na de Reformatie werd deze school de “Hoge Stadsschool” genoemd, omdat Latijn bij de katholieke kerk hoorde en het stadsbestuur voortaan vanuit de protestantse godsdienst handelde. Behalve deze stadsschool waren er diverse “bijscholen” in de stad. Hier namen de leerlingen (jongens en meisjes) kennis van de eerste beginselen van lezen en schrijven.
In 1596 was ook sprake van een Franse school. De leerlingen werden onderwezen in vakken die gericht waren op de handel en op algemene ontwikkeling. Als we het soort onderwijs van toen vergelijken met de huidige situatie dan kunnen we zeggen dat de Latijnse school het gymnasium was en de Franse school het atheneum. Een bepaalde periode had de Franse school een afdeling voor meisjes. Zij volgden niet de gewone lessen, maar kregen, meestal door de vrouw van het hoofd van de school, les in Frans, rekenen, cijferen, breien en naaien. In 1620 verhuisde de Franse school naar het pand de Schenckkan Elfhuizen 7 en in 1762 naar het pand Markt 3, waar de school tot 1899 heeft bestaan. De Franse school werd bezocht door leerlingen uit Geertruidenberg en door kostschoolleerlingen, die in het pand werden ondergebracht. Er waren jaren dat er bijna honderd jongens daar op kostschool zaten, maar er waren ook slechte jaren dat er maar vijf leerlingen verbleven. In het pand werd lesgegeven, gegeten en geslapen door de leerlingen en gewoond door de rector met zijn gezin. Bovendien waren er inwonende dienstmeisjes en hulpleerkrachten en er waren ruimten waar voor alle bewoners van het pand gekookt en gewassen werd.
Met zoveel mensen in huis spreekt het voor zich dat de discipline streng gehandhaafd werd: vroeg naar bed, op tijd opstaan, matig en gezond leven en geregeld een flinke wandeling. Hoe het er aan toe ging, weten we van Rijkman Veen, die zijn herinneringen opschreef. Hij was van 1889 tot 1894 hulpleerkracht en bracht vijf jaar dag en nacht door met de leerlingen. Op zolder, waar het in de winter stervenskoud was, stonden alle bedden, er was een apart washokje waar de jongens zich een beetje konden verfrissen en het lesgeven gebeurde in één lokaal aan alle leerlingen tegelijk (kostschoolleerlingen en dagleerlingen uit Geertruidenberg), die wel verdeeld waren in verschillende klassen. Iedere klas had een eigen hulponderwijzer, die allemaal tegelijkertijd de eigen klas binnen dat ene lokaal lesgaven. Er was een vrij deprimerende speelplaats: een stuk zwarte grond, rondom ingesloten door de hoge gebouwen van de kostschool, een sigarenfabriek en een kazerne. In een periode waarin het voetbal net in opkomst was, werd er door de jongens flink gemopperd, dat ze dat op die speelplaats niet mochten doen. Onderlinge gesprekken moesten in het Frans gevoerd worden, maar volgens hulponderwijzer Veen, lichtte hij hiermee regelmatig de hand, omdat hij, vooral tijdens een wandeling, de jongens liever wees op een flinke Hollandse “koe” dan op een “vache”.
Het niveau van de Franse school was zodanig dat de leerlingen als ze alle klassen hadden doorlopen, konden deelnemen aan de toelatingsexamens voor instellingen, die wij nu “universitair” zouden noemen of in ieder geval het predicaat “hbo” zouden geven, zoals de KMA en de voorloper van de TU Delft. De kostscholen adverteerden met het aantal geslaagden voor deze toelatingsexamens. Hoe beter de resultaten, hoe meer leerlingen uit het hele land en zelfs het buitenland naar hun school kwamen.