De bodem van Nederland vertoont een patroon van afzettingslagen dat gedurende duizenden jaren is opgebouwd. De lagen zijn onder invloed van water en wind ontstaan en vormen een opeenstapeling van afgezet slib door rivieren, afgestorven planten- en dierenresten, opgewaaid zand en afgezette zeeklei. Aan de dikte van de lagen zien we hoelang een bepaalde klimatologische situatie heeft bestaan. In principe zijn de onderste lagen het oudst, maar soms komen de oude lagen toch aan de oppervlakte als de erboven liggende lagen door erosie zijn verdwenen of als de afgezette materialen tijdens het ontstaan van de afzettingslaag door wind of water zijn opgehoopt, zoals de donken.Het Pleistoceen (380.000 tot 10.000 jaar geleden) kenmerkte zich door een afwisseling glacialen (ijstijden) en interglacialen (warmere periode tussen twee ijstijden). Tijdens de glacialen werd ons land bedolven onder dekzand, dat zich door de wind ophoopte tegen de door smelt- en rivierwater ontstane oeverwallen en zandbulten. Na de laatste ijstijd smolten de ijskappen, steeg de zeespiegel en ontstond de Noordzee. Vanaf ongeveer 3.000 voor Christus nam de stijgingssnelheid van het zeewater af en kon de aanvoer van sediment door de rivieren deze stijging grotendeels compenseren, waardoor de hoogteverschillen tussen zee en land elkaar in evenwicht hielden. Zeewater en wind voerden vervolgens grote hoeveelheden zand aan vanaf de zandplaten voor de kust en zo vormde zich een complex van strandwallen voor de toenmalige kustlijn van ons land, dat onderbroken werd door gaten bij de riviermondingen. Achter de duinen ontstonden in een relatief rustig milieu grote lagunes en wadden. Door de aanvoer van zoet rivier- en regenwater kon daar op grote schaal veen groeien. Dit verlandingsproces mondde uiteindelijk uit in een uitgestrekt en onbegaanbaar laagveengebied, dat bestond uit relatief droge, beboste delen met daartussen drassige plekken. De reeds bestaande donken staken boven de veenlaag uit.