Magere jaren

Bergenaar Anton Pruijsters bezorgde kolen. In de oorlogsjaren 1914-1918 was ook hieraan groot gebrek.
Bron: particulier bezit.

De Eerste Wereldoorlog brak uit in 1914 en duurde vier jaar. Hoewel Nederland neutraal bleef en niet deelnam aan de gevechten, voelden de inwoners van ons land wel degelijk de gevolgen. Het waren vier magere jaren. Import van voedsel was vrijwel onmogelijk en de transporten die wel plaatsvonden, werden vaak onderschept. Nederlandse koopvaardijschepen en vissersboten werden door Duitse onderzeeboten tot zinken gebracht of liepen op zeemijnen. De aanvoer van grondstoffen en levensmiddelen stagneerde. Honderdduizenden vluchtelingen uit België kwamen naar Noord-Brabant, ook naar Geertruidenberg, waardoor de druk op de voedselvoorziening extra toenam. Miljoenen Europese burgers stierven door honger en ziekte. Overal ontstonden rellen om voedsel. Ook in Nederland, bijvoorbeeld in Amsterdam en in Tilburg. De gezondheidszorg richtte zich in eerste instantie op de militairen, waardoor er voor de gewone mensen onvoldoende medicijnen waren. Gecombineerd met slechte hygiënische omstandigheden, zoals een groot tekort aan zeep, zorgde dit voor een enorme toename van besmettelijke ziekten: tuberculose, tyfus, roodvonk en difterie. Aan het einde van de oorlog kreeg de verzwakte bevolking ook nog eens te maken met een gigantische uitbraak van de Spaanse griep.
De Eerste Wereldoorlog wordt in andere landen ook wel “de Grote Oorlog” genoemd vanwege het enorme aantal slachtoffers. Behalve de burgerslachtoffers vonden tien miljoen soldaten de dood in de loopgraven. Het was een vuile oorlog. Niet alleen vanwege de modderige omstandigheden, waarin de soldaten in het veld te maken kregen, maar vooral door het gebruik van gifgas, waardoor men een helse en langzame dood stierf. Nederlandse militairen hoefden gelukkig niet deel te nemen aan de gevechten, maar ze werden wel ingezet bij de bewaking van onze grenzen om de neutraliteit van Nederland te waarborgen. Geertruidenberg, Raamsdonk en Raamsdonksveer dienden daarom, net als vrijwel alle plaatsen in Noord-Brabant, soldaten te huisvesten. Ieder gezin moest militairen opnemen. Dat maakte het ook al niet gemakkelijker om alle monden te voeden.

Een straatliedje uit deze periode luidt: 

Alles op de bon:

Een bon voor thee, een bon voor koffie,
Een bon voor karnemelkse pap,
Een bon voor vet, een bon voor grutten,
Een bonnetje bij elke hap,
Een bon ook voor een lief klein kindje,
Wat de ooievaar ons biedt,
Maar als je hem geen bon kunt geven,
Krijg je het kindje lekker niet. 
Een bon voor zeep, een bon voor uien,
Aardappelen en verse vis,
Steenkolen en bruine bonen,
Voor zover……voorradig is,
Spoedig krijg je ook nog bonnen,
Voor sigaretten en voor bier,
En je moet een bon meebrengen,
Bij de meisjes van plezier.