Ommekeer

Prentbriefkaart van Geertruidenberg in het eerste decennium van de twintigste eeuw. Een deftig stel staat op de Markt, waar een werkvrouw water bij de pomp heeft gehaald.
Bron: www.prentbriefkaarten.info

Het jaar 1920 luidde voor Geertruidenberg grote veranderingen in. De vestingwerken werden afgebroken, het garnizoen vertrok, de rooms-katholieken toonden meer en meer hun gezicht aan de stad door het bouwen van eigen voorzieningen, vooraanstaande protestantse families vertrokken, er kwamen mogelijkheden voor nieuwe nijverheid en tegelijkertijd verdwenen oude bedrijven. De periode na de Eerste Wereldoorlog kenmerkte zich door grote veranderingen op sociaal niveau. Het beschavingsoffensief probeerde door middel van regelgeving de mensheid te verheffen: men moest braaf zijn. Huiselijke deugden, orde en zindelijkheid, dankbaarheid, beleefdheid en spaarzaamheid stonden hoog op de agenda van de elite, die trachtte deze deugden over te dragen op de maatschappelijke klassen onder hen. Op de geslechte vestingwallen kwamen aan de oostzijde van de stad nieuwe, statige huizen en de arbeiders konden kleinere nieuwbouwwoningen betrekken, hoewel de woningnood voor hen voorlopig nog hoog bleef. De aansluiting op het rioleringssysteem, de drinkwaterleiding en het elektriciteitsnet was zo goed als gerealiseerd.
De emancipatie van de vrouw kwam tot uiting via de invoering van het algemeen stemrecht van 1919. Mannen èn vrouwen, ongeacht hun maatschappelijke positie, konden (moesten, want stemmen was een plicht) voortaan hun stem uitbrengen op volksvertegenwoordigers. Vrouwen legden letterlijk hun korset af en zij van de betere standen kochten hun kleren voortaan in warenhuizen, terwijl hun dienstmeisjes de nieuwe japonnen van hun mevrouw namaakten op de eerste trapnaaimachines. Het verschil in stand doorspekte nog steeds het dagelijkse leven, maar een kentering was reeds voelbaar.
In Geertruidenberg waren de rijkere protestantse families inmiddels vertrokken. Voor de stad belangrijke rooms-katholieke families gaven de toon aan, waaronder Smolders en Allard: directeuren van respectievelijk een sigarenfabriek en een steenfabriek, wethouder en burgemeester, voorzitter van de Godshuizen en dijkgraaf van de polders. Zij waren in 1920 de nieuwe ‘heren van stand’ in de stad, aangevuld met andere fabrieksdirecteuren, notaris J.J. Scholtens (tot 1924), dominee S. Bartstra (tot 1921), schoolhoofd G. Offermans en pastoor H. van de Ven. Zij allen waren ‘mijnheer’ voor de gewone man en vrouw, wat ze tot aan de democratiseringsgolf van de jaren 60 in de twintigste eeuw zouden blijven.