Document uit 1350 waarin een aantal Hollandse edelen verklaren gezamenlijk op te trekken tegen de Kabeljauwen.
Bron: Nationaal Archief, Den Haag
In feite gingen de Hoekse en Kabeljauwse Twisten (1345-1490) over de zelfstandigheid van steden en standen, waarbij de steden elkaar allerlei rechten probeerden af te nemen. De Hoekse of Kabeljauwse kandidaten voor het graafschap strooiden kwistig met beloften in de hoop steun van de steden en edelen te krijgen. Die beloften werden vrijwel nooit gerealiseerd door de instabiele situatie. Dit zorgde van hoog tot laag tot tweespalt en van gezamenlijk de schouders ergens onder zetten, kwam het gedurende deze periode niet. Dan weer viel Geertruidenberg onder Hoeks bewind, dan weer onder een Kabeljauwse graaf. De scheidslijn tussen beide kampen ging meer om eigengewin dan om principes. De mogelijke graaf of gravin die het meeste beloofde, kreeg steun.
Geertruidenberg speelde een aanzienlijke rol in de twisten. In het kasteel vond veelvuldig overleg plaats, waarbij Hollandse edelen en vertegenwoordigers van de Hollandse steden aanwezig waren. Dit overleg leverde uiteraard geen eensgezind standpunt op. Zelfs binnen één stad was men het niet eens. Dat was het geval in Geertruidenberg. Het stadsbestuur was aanvankelijk verdeeld en de meest invloedrijke edelen waren Hoeks. Gedurende de 140 jaar dat het geruzie duurde, kwam het maar een enkele keer tot echte schermutselingen. In 1417 brandde de oorlog goed los toen Jacoba van Beieren haar vader Willem VI opvolgde en hierin gesteund werd door de Hoeken. De Kabeljauwen verdedigden de aanspraken van haar oom Jan van Beieren op het graafschap Holland. Vanaf dat moment gingen steeds meer steden zich met de strijd bemoeien en leed de bevolking eronder. Wekenlange belegeringen zorgden voor hartverscheurende taferelen van uitgehongerde burgers. De steden gingen ook onderling elkaar te lijf. Niet meer met woorden, zoals daarvoor, maar daadwerkelijk met eigen legers. Vanuit Geertruidenberg vertrok de toenmalige man van Jacoba, Jan van Brabant, naar Dordrecht om deze stad te belegeren, maar de onderneming mislukte. Als wraak kwam Dordrecht in 1420 met een Kabeljauws leger naar Geertruidenberg. De inwoners van Geertruidenberg waren terecht bang voor een langdurig beleg. De Hoekse castelein (kasteelvoogd), ridder Dirk van de Merwede, waarschuwde de poorters van Geertruidenberg om voor de Dordtenaren op hun hoede te zijn en zei dat als de poorten van de stad voor de Dordtenaren open zouden gaan hij de eigen stad zou beschieten. Intussen had hij het Bergse kasteel voorzien van alles wat voor een langdurige belegering nodig was, inclusief een legertje van 150 soldaten. De Dordtenaren verschenen inderdaad bij Geertruidenberg. De angstige inwoners, die dachten dat Dirk zijn dreigement toch niet zou uitvoeren, openden de poorten. Dirk van de Merwede was hierover zo verbolgen dat hij in de avond van 17 september 1420, overeenkomstig zijn waarschuwing, de stad in brand schoot. De huizen waren voornamelijk van hout en brandden dan ook geheel af. Ook de grote stenen kerk raakte zwaar beschadigd. Het kasteel werd daarop gedurende 26 weken belegerd. Na dit half jaar was Dirk bereid de burcht over te geven op voorwaarde dat hij en zijn getrouwen in leven werden gelaten. Dit werd toegestaan. Dirk verliet de stad en de Dordtenaren kregen het voor het zeggen.
De stad lag in puin, de kerk was geruïneerd, het kasteel was van al zijn waardigheid ontdaan. Maar wat nog erger was: de Bergenaren moesten op handelsgebied naar de pijpen van Dordrecht dansen.