Bouwontwikkeling van stadshuizen.
Bron: Koos Steehouwer, Bouwgeschiedenis van Monumenten (Amsterdam, 1992) p. 10. Illustratie van Herman Janse.
Een huis als statussymbool. Tegenwoordig zijn het de BN-ers die kapitale villa’s bewonen, in de Gouden Eeuw waren het de kooplieden en regenten die showden met buitenhuizen en luxe grachtenpanden. Vanaf de Middeleeuwen toonden burgers door middel van een huis hun sociale status. Hoe groter en fraaier, des te hoger ze stonden op de maatschappelijke ladder, zo wilden ze aangeven. In Geertruidenberg is, met name aan de huizen rond de Markt, deze ontwikkeling af te lezen. Geleidelijk aan werden alle middeleeuwse houten huizen met de rieten daken vervangen door stenen gebouwen met een dak van leien of pannen. Deze ontwikkeling werd overigens van bovenaf gestimuleerd om het brandgevaar te bezweren. Aanvankelijk hadden de stenen huizen dezelfde omvang als de houten voorgangers, maar iedere generatie breidde het huis uit: er werd een stukje aangebouwd, het dak werd verhoogd, er kwam een nieuwe voorgevel of twee panden werden samengevoegd. Ook het interieur maakte een ontwikkeling door van functioneel naar representatief luxueus. De grote huizen kregen aan de straatzijde pronkkamers met muurschilderingen en plafonds met wit stucwerk naar Italiaans voorbeeld.
Uit onderzoek naar de relatie tussen de waarde van woningen (afgeleid van de destijds betaalde belasting ervoor) en sociale stratificatie (klassen in de samenleving) is naar voren gekomen dat in de zestiende tot en met de achttiende eeuw de mooiste en grootste huizen bewoond werden door de toplaag van de samenleving, dat wil zeggen door een persoon (met zijn gezin en bedienden) met een beroep waarvan er maar één was in de stad en wiens invloed zich tot buiten de stad uitstrekte. In Geertruidenberg moeten we dan denken aan de rentmeester van de Nassause Domeinen. Hij bewoonde in deze periode het Prinsenhof aan de Koestraat, inderdaad het grootste gebouw bedoeld voor bewoning in de stad. Ook de baljuw behoorde tot deze toplaag. De subtop bestond uit hoge functionarissen binnen het stadsbestuur, die een permanente aanstelling hadden: schout, secretaris en thesaurier (beheerder financiën). Daarna volgden grote ondernemers (herbergier, brouwer, viskoper) en meesterambachtslieden (stadstimmerman). Vlak daaronder was de laag van de “sociale” beroepen (dominee, geneesheer, hoofd van een instelling, advocaat) en vervolgens de laag van de middenstanders met een eigen woon- en werkruimte (slager, bakker, schoenmaker, kleermaker), gevolgd door de geschoolde arbeiders (visser, ambachtslieden) en tot slot de onderste laag van ongeschoolde arbeiders (bijvoorbeeld zakkendrager). Voor tijdgenoten was de sociale status van de persoon in kwestie onmiddellijk duidelijk en af te leiden uit de plek waar zijn huis stond en hoe groot, modern en luxueus dit was. Hoe dichterbij de Markt des te meer status. Achter de noordzijde van de Markt (de kant van de Haven) was het deel van de stad waar de slechtste huizen stonden.
De huisbedienden vormden een aparte categorie. Zij bezaten geen eigen huis en woonden in bij het gezin waarin zij dienden. Hun status ontleenden ze binnenshuis aan de werkzaamheden die ze verrichtten en buitenshuis aan de status van degene voor wie ze werkten.