Foto van Pascal Smolders en zijn vrouw Joanna de Hoog. Joanna overleed in 1894 en liet Pascal achter met acht jonge kinderen.
Bron: Regionaal Archief Tilburg, collectie Smolders.
In een etiquetteboekje van 1920 staat te lezen: “Een groote kloof ligt tussen de levenswijze der ‘gewone luidjes’, zooals het volk zich zelf noemt, en de bescheiden, goed ingerichte huishouding der middelstand; onbeduidend is daarentegen het verschil tusschen dezen en hen, die op de hoogste sport der maatschappelijke ladder staan”.
Er was dus een groot onderscheid tussen ‘gegoede lieden’ en de ‘gewone luidjes’. In Geertruidenberg behoorde Paschalis Smolders tot deze gegoede lieden. Hij werd binnen een zekere welstand geboren in 1852. Toen hij 24 was, trouwde hij met de drie jaar oudere Jacoba de Hoog, dochter van Joannes de Hoog en Adriana van Dongen. Het jonge paar ging wonen in de Koestraat, maar verruilde deze woning al snel voor het pand Markt 1, het ouderlijk huis van Pascal. Achter het woonhuis begon hij een sigarenfabriek en brak later de oude hoedenfabriek van zijn grootvader af om ook hiervan een sigarenfabriek te maken. Het echtpaar kreeg negen kinderen. Het jongste kind werd echter dood geboren en een dag later stierf Jacoba “na eene gelukkige echtvereeniging van bijna 18 jaren”.
Uit de boedelbeschrijving, die na haar dood werd opgemaakt, kan geconcludeerd worden dat het grote huis overeenkomstig hun stand was ingericht: statiegordijnen, een piano, schilderijen, mahoniehouten meubels, Japans porselein, zilveren bestek, tapijten, massa’s linnengoed en een flinke verzameling juwelen. Er bevonden zich sierstucwerk en behangschilderingen in de woonvertrekken, die overigens nog steeds te zien zijn. Pascal Smolders bezat niet alleen dit prachtige woonhuis. Hij was tevens eigenaar van andere huizen en een fors areaal landerijen, die hij deels uit erfenis verwierf. Kortom, hij was een welgesteld man.
Naast zijn eigen welvaart, zette hij zich vanaf 1880 ook in voor de “welvaart der gemeente”, zoals hij verklaarde bij zijn aantreden als lid van de gemeenteraad. In 1899 werd hij wethouder, welke functie hij tot 1925 zou vervullen. Vanwege zijn leeftijd en zijn toenemende doofheid besloot hij definitief een punt achter zijn politieke loopbaan te zetten. Hij deed echter meer voor Geertruidenberg dan alleen “wat mogelijk was” binnen de politiek. Hij maakte zich verdienstelijk voor de Stedelijke Godshuizen en was dijkgraaf van de gecombineerde buitengronden van Drimmelen en Geertruidenberg. Een jaar na zijn aftreden als wethouder stierf hij. Men prees hem voor zijn grote ijver en toewijding, maar ook voor zijn oprechtheid: “Wij allen kenden hem als een persoon, die eerlijk voor zijn meening uitkwam”. Uit alle reacties bleek dat een belangrijk figuur voor de Bergse gemeenschap was heengegaan. Hij had inderdaad zijn uiterste best gedaan voor de welvaart van de stad.